Eén-partijstaat Nederland
(koningshuis)
De dictatuur van CDA VVD PVDA
65% burgermeesters zijn CDA VVD PVDA
ANNO 2018
Ik ben een artikel tegengekomen die eigenlijk constateert dat er helemaal geen democratie is in Nederland en dat artikel stamt al uit 1990. Nu in 2018 is dat nog steeds actueel en erger geworden Een aantal maanden geleden tijdens de vakantie was er een aantal uitzendingen van het FILOSOFISCH KWINTET over de democratie waar eigenlijk hetzelfde werd gezegd zij het wat ingepakt omdat men weet dat men anders wordt weggezuiverd. Mijn artikelen over het volstrekte wanbeleid van de 3 partijen VVD PVDA CDA die in feite te macht hebben gegrepen en zijn ondersteund door D66 en CU ook al eerder kloppen dus volkomen.
Ook de altijd brullende TOP-ADVOCAAT Mr. G. SPONG dat de overheid volgens haar eigen wetgeving de grootste criminele organisatie is van Nederland Vandaar dat er te zeggen valt de maffia regeert. Kijk ook naar Groningen buitengewoon slecht. Het lijkt er op dat er wel wat aan het veranderen is. Iedereen ziet de leugens en het bedrog van de politici en de regeringen en zijn dat meer dan zat. En dat is anders dan in 1990 toen we nog geloofde dat we in een zogenaamde economie leefde en we de politici nog vertrouwde. Dat is na de crisis van 2008 sterk veranderd.
Bronvermelding
in het artikel
|
|
Eén-partijstaat Nederland
Zal er, als een gevolg van de
recente ontwikkelingen in Oost-Europa, in Nederland eindelijk een nieuw
democratisch bewustzijn ontstaan? Suggesties van enkele burgemeesters wijzen in
die richting. Ook de vorming van de commissie-Deetman, gericht op bestuurlijke
vernieuwing, is een signaal. Hoogste tijd: er is reden tot grote bezorgdheid
over het democratisch gehalte van de machtsvorming en de machtsuitoefening in
Nederland.
Door J.W. Oerlemans – woensdag 14 februari 1990
De democratische regimes van West-Europa verkeren de
laatste tijd in een bijzonder comfortabele positie. Zelden of nooit wordt de
legitimiteit van de democratische machtsuitoefening in twijfel getrokken of aan
een serieuze beoordeling onderworpen. De parlementaire democratie, zo is immers
de overtuiging, is de beste regeringsvorm ter wereld. Wat kan er eigenlijk
verkeerd gaan? Zelfs alle boekhoudkundige capriolen, onuitvoerbare besluiten en
publieke schandalen kunnen ons systeem niet deren. Alleen al het feit dat die
aan het licht komen, is immers een bewijs voor de openheid en de hoge morele
standaard van de democratie – en dat is de reden tot innige tevredenheid.
Er mogen dan
wel eens krankzinnige wetten worden uitgevaardigd en er mag in de regel met
geld worden gesmeten, maar we hebben toch onze beroepsinstanties en onze vrije
pers en onze rechtvaardig gekozen volksvertegenwoordiging? Er zijn dus
garanties en correctiemogelijkheden genoeg. Zo wordt elke principiële vraag
naar het democratisch gehalte van ons systeem vaak al gesmoord voordat zij
gesteld wordt. Het ziet er naar uit dat aan deze zelfvoldaanheid nu een eind
moet komen.
Na de
ondergang van het Derde Rijk waren de Westerse democratieën de glorieuze
kampioenen van de vrijheid. Met recht en reden postuleerde het Westen zich als
het centrum van de politieke deugd, als de toonkamer van tolerantie en
rechtvaardigheid. De democratie, die zichzelf steeds een probleem behoort te
zijn, veranderde echter in een soort geloof en sloot zich daarmee af van elke
vorm van principiële zelfkritiek.
De
herinnering aan de diabolische misdadigheid van het verslagen Derde Rijk was
meer dan voldoende om elke kritiek op het eigen systeem bij voorbaat kansloos
te maken. Bovendien leek de hoogconjunctuur van de jaren zestig het bewijs te
leveren dan onze regeringsvorm niet alleen rechtvaardig was, maar ook bijzonder
doelmatig en zegenrijk. Alleen een generatie marxistische studenten en docenten
die in de jaren zeventig de universiteiten overspoelde, waagde het een
afwijkende visie naar voren te brengen, maar deze was in haar warrigheid
dermate potsierlijk dat men er uitsluitend in slaagde de universiteiten op hun
kop te zetten.
Het
nazi-trauma, aangewakkerd door enkele oprispingen van neonazisme en door een
uitgebreid ritueel ter herinnering aan het oorlogsleed, bracht de democratische
machthebbers in een begenadigde positie. Zij beschikten daarmee over een
permanent excuus voor de eigen tekortkomingen, die dan ook niet als
tekortkomingen werden gezien, maar als de onvermijdelijke spaanders bij het
hakken of als gevolg van het menselijk tekort.
Deze
politieke excuuscultuur wordt nog eens versterkt door de permanente
aanwezigheid van socialistische terreursystemen elders. Al hebben sommige
Westerse socialisten lange tijd – soms zeer lang – een zodanig zwak gehad voor
hun kameraden in Oost-Europa en Azië dat ze er geen kwaad van konden horen,
voor de meesten van ons was de perversiteit van deze marxistische regeringen
terecht een reden om ons nog eens extra op de borst te slaan.
Maar hoezeer
wij dan ook moreel, sociaal en economisch verheven waren boven deze
dwangstelsels van hun moordende gelijkheidswaan, voor ons heeft het langdurige
bestaan van onder meer de Oostbloksystemen, naast het nazi-trauma, het nadeel
gehad dat ondanks al onze democratische vormen en figuren ‘de politiek’ zich
voltrok en een sfeer van principiële kritiekloosheid.
Laten wij de
blik verder vooral op Nederland richten. Door dit ontbreken van enige vorm van
fundamenteel wantrouwen tegen de democratische machtsvorming en
machtsuitoefening, heeft de politieke machinerie ongemerkt veel meer
speelruimte gekregen dan wenselijk is. “De politiek” met inbegrip van de
inmiddels gepolitiseerde bureaucratie, lijkt zich meer dan ooit te hebben ontwikkeld
tot een min of meer gesloten circuit van partijleden.
Nu zou men
kunnen tegenwerpen, dat er toch nauwelijks gesproken kan worden van een
gesloten circuit omdat het om een meerpartijenstelsel gaat met een redelijke
onderlinge concurrentie tussen de partijen. Oppervlakkig gezien moge dat waar
zijn, maar men vergeet dan dat de ideologische verschillen tussen de
grote partijen inmiddels zo gering zijn geworden dat zij nauwelijks veel meer
zijn dan ondergeschikte varianten van eenzelfde attitude.
Deze principiële
eensgezindheid van de grote partijen wordt weliswaar zo nu en dan aan het oog
onttrokken doordat zij zich op gezette tijden in allerlei bochten wringen om
een soort eigen identiteit naar voren te brengen en incidenteel flink ruzie te
zoeken over min of meer ondergeschikte kwesties, maar deze theaterstukjes
kunnen toch nauwelijks verhullen dat de rollen die men speelt sterk aan elkaar
verwant zijn.
De
sociaal-democraten hebben gaandeweg tal van liberale beginselen omhelsd, de
liberalen hebben zich inmiddels bijzonder ruimhartig opengesteld voor
socialistische nivelleringsdoeleinden en de christen-democraten hebben een
soort wazigheid ontwikkeld die het midden houdt tussen socialistisch
liberalisme en liberaal socialisme. Deze is dan wel enigszins christelijk
geparfumeerd, maar zo discreet dat het de socialisten en liberalen, die
inmiddels een zeker respect voor christenen hebben ontwikkeld, nauwelijks kan
storen.
Het gevolg
is dat wij, afgezien van wat politiek kleingoed ter linker- en ter rechterzijde,
en van de vriendelijke triangel van D66, in feite te maken hebben met een
eenpartijstelsel.
Van een
effectieve oppositie kan dan ook nauwelijks sprake zijn. Uiteraard doen zich
tussen de grote partijen allerlei persoonlijke irritaties en ook politieke wrijvingen
voor, maar die vind je evenzeer binnen de partijen. De ideologische onzekerheid
binnen deze partijen leidt immers tot tal van interne problemen, te meer omdat
men in het openbaar toch met een soort eigen gezicht te voorschijn moet komen.
Die behoefte aan een eigen gezicht doet zich overigens bijna alleen voor bij
het naderen van de verkiezingen, als men zich weer herinnert dat men de burgers
nodig heeft om in het zadel te blijven.
Nu de grote
partijen niet meer over ondubbelzinnige beginselen beschikken en dus evenmin
over een duidelijke waardenhierarchie, verkeert de politicus in een enigszins
verwarrende situatie. Want welk belang heeft hij er bij om partijpolitiek te
bedrijven als zijn partij geen eigen beginselen meer heeft? Als er geen ‘hogere’
belangen meer zijn die hem voortdrijven, wat houdt hem dan nog in beweging? Op
grond waarvan bepaalt hij zijn keuzen en zijn stellingname? Op grond van het
partijbelang? Maar als de partij geen duidelijke ideologische belangen meer
heeft, resteert eigenlijk maar een soort belang: zijn eigenbelang, dat wil
zeggen zijn sociale status, zijn carrierekansen, zijn publieke bekendheid, zijn
ijdelheid.
Als dit in
zijn algemeenheid waar is, zou dat tevens verklaren dat ‘de politiek’ vaak zo
weinig is geïnteresseerd in wat de gewone burgers er allemaal van denken en
vinden, alle obligate inspraak en openheid ten spijt. Nu is elke niet-criminele
ambitie volstrekt legitiem in een liberale staat, ook als dit vrijwel
uitsluitend op eigenbelang is gericht. Maar bij de politieke ambitie doet zich
het probleem voor dat het beroep zelve bij uitstek eisen stelt die zich weinig
verdragen met overwegend egoïstische en narcistische motieven. De democratische
politicus wordt geacht juist in de eerste plaats de maatschappelijke belangen,
zo niet het levensgeluk van anderen te behartigen.
Elk beroep
kent weliswaar zijn eigen verantwoordelijkheden, maar het beroep van politicus
bestaat vrijwel uitsluitend uit de opdracht verantwoordelijkheid te dragen en
verantwoording af te leggen. In een ik-gerichte maatschappij met ik-gerichte
politici lijkt het moreel gewicht van deze opdracht echter vederlicht te zijn
geworden. Een politicus die niet (meer) over een eigen ideologische en morele
kern beschikt, wordt in zekere zin onbetrouwbaar. Het hoeft dan ook niemand te
verbazen als hij met narcistische willekeur dwaasheden verzint en spilzieke
plannen opzet waar geen burger om heeft gevraagd.
Graag zal
hij zich overgeven aan de mode van de dag omdat daaraan de minste risico’s zijn
verbonden en zijn ijdelheid daarmee het meest is gebaat. Zijn eerste zorg is
immers zichzelf te ‘profileren’, onverschillig of hij met zijn plannen
verwarring sticht, ongeacht of zijn beleid chaotische gevolgen heeft. Kenmerken
voor deze lichtzinnige situatie is dat het politiek bedrijf steeds meer is gaan
lijken op een warrig soort boekhouden. Er wordt voortdurend met financiële
posten geschoven en gedaan, zonder dat iemand eigenlijk nog precies weet wat
het zwaarst zou behoren te wegen, want daarvoor ontbreken de beginselen en de
bijbehorende waardenhierarchie.
Men kan een
dergelijk beleid dan wel ‘pragmatisch’ noemen, maar daarmee wordt het geen haar
beter. In feite beoefent men, in zijn eigen politieke radeloosheid, een vorm
van willekeur. Er worden besluiten genomen die vervolgens weer worden
ingetrokken, wetten uitgevaardigd die niet worden uitgevoerd of weer snel
worden gewijzigd, bezuinigingen afgekondigd waaroven men nooit meer iets hoort,
belastingverlagingen aangekondigd terwijl belastingverhogingen al weer in de
maak zijn.
Zo worden de
burgers opgescheept met een bijna chronische verwarring. De inconsequenties en
inconsistenties die over de burgerij worden uitstort, vormen niet alleen een
aantasting van de spil van elke vorm van behoorlijk bestuur, de rechtszekerheid,
maar hebben ook nog tot gevolg dat het respect voor ‘de politiek’ en dus voor
het democratisch bedrijf dreigt af te nemen.
De afkalving
van het politiek verantwoordelijkheidsgevoel gaat bovendien gepaard met een
zekere oligarchisering van de politieke macht. Binnen het machtsblok van de
drie grote partijen worden alle openbare functies van belang verdeeld,
inclusief vele zetels in de top van de bureaucratie.
Daarbij
dient men te bedenken dat slechts zo’n vier procent van de kiezers partijlid
is. Van die vier procent is slechts een klein percentage, naar schatting niet
meer dan tien procent, aanwezig op partijvergaderingen, waar onder meer wordt
bepaald welke partijleden voor welke functies in aanmerking komen. Dit betekent
dus dat een minuscule minderheid van ongeveer 0,4 procent van de kiezers de
personele bezetting van de overheid bepaalt. Het is duidelijk dat bij
dergelijke verhoudingsgetallen het algemeen kiesrecht nauwelijks nog een
correctieve functie kan hebben en dat het begrip democratie hier nauwelijks nog
van toepassing is.
In een
vroegere fase van onze democratie, toen ideologische gedrevenheid nog een
belangrijk selectiecriterium was, toen de politieke participatie van de kiezers
nog een grote rol speelde en toen de bureaucratie nog ruim openstond voor
partijloze deskundigen, waren politici in de eerste plaats afgevaardigden,
lasthebbers met een duidelijke morele gebondenheid aan hun kiezers.
Nu echter de
politieke beginselen van weleer zozeer zijn vermengd en vervaagd dat de inzet
van de politicus niet meer overwegend wordt bepaald door zijn betrokkenheid bij
de publieke zaak en door zijn specifieke moraliteit, maar in de eerste plaats
door zijn persoonlijke ambitie, is er een geheel nieuwe situatie ontstaan. ‘De
politiek’, in feite beheerst door een blok van drie grote partijen, heeft
inmiddels alle kenmerken gekregen van een carrièreoligarchie, waarbinnen een
zeer beperkt aantal ambitieuzen de dienst uitmaakt. Daarmee is het beroep van
politicus één van de vele carrièreberoepen geworden en de politiek, tot op
zekere hoogte, een bedrijf als een ander.
Als je het
daarin tot iets wilt brengen, zul je in de eerste plaats de spelvormen van het
machtcircuit in acht moeten nemen. Wie als fractievoorzitter in de Provinciale
Staten de ambitie heeft gedeputeerde te worden, zal op zijn tellen moeten
passen en geen standpunt moeten innemen dat de commissaris of de partij zou
kunnen mishagen, hoe rationeel en consistent dat standpunt ook is. Door
dergelijke vormen van mentale afhankelijkheid is er een zekere feodalisering
van het politieke bedrijf ontstaan. De democratische procedures worden
weliswaar in acht genomen, maar de meningsvorming en de besluitvorming
volgen allerlei kanalen en sluizen die voortdurend onder druk staan van de
grote gemalen.
Evenals vele
anderen wordt de politicus beheerst door carrièrebelangen. Maar terwijl de
carrièrebelangen in andere beroepen bijna altijd gebaat zijn bij een
consciëntieuze plichtsvervulling ten opzichte van een kritische cliëntèle, kan
de politicus zich hele reeksen misgrepen permitteren. Hij kan zich immers
altijd weer beroepen op gewijzigde omstandigheden, onjuiste prognoses,
‘meevallers’, ‘tegenvallers’, of de ‘politieke wil’ van de partij(en).
Hoewel
politici over bijvoorbeeld universiteiten graag praten in termen van rendement,
wordt de vraag naar het rendement van de politicus zelden of nooit gesteld.
Want al is zijn beroep een carrièreberoep als een ander, het onderscheidt zich
van alle andere beroepen doordat het is gespecialiseerd in macht. Het is deze
macht die zijn beroep een zekere ‘dekking’ verleent, die hem in hoge mate
vrijwaart voor een werkelijk rigoureuze beoordeling in termen van prestatie en
rendement.
Daarbij komt
dat, door de betrekkelijke geslotenheid van het politiek circuit en door het
ontbreken van een effectieve oppositie, de politieke macht zich vaak nauwelijks
serieus hoeft te storen aan de speldeprikken, het gemor, en het geprotesteer
van haar cliëntèle, de burgerij.
Deze
betrekkelijke onschendbaarheid wordt dus nog versterkt door de behaaglijke
gedachte dat, vergeleken met het nazisme en de even gruwelijke regimes die
Oost-Europa beheersten, het Westers parlementarisme een wonder is van democratisch
bestuur. De politieke macht trekt ten volle profijt van de mythische
overtuiging dat er in een door algemeen kiesrecht en een meerpartijensysteem
beheerste staat nauwelijks iets wezenlijks mis kan gaan: wat men nu in
Oost-Europa ook lijkt te willen geloven. Bijna niemand lijkt zich hier dan ook
zorgen te maken over de vergaande vervreemding tussen kiezers en ‘gekozenen’
(of eigenlijk meer ‘gecoöpteerde’).
Nu dringt de
vraag zich op hoe het komt dat de politieke macht geheel in handen is van een
oligarchie van beroepspolitici. De opmerkelijke situatie doet zich voor dat één
willekeurige beroepsgroep, waarvan samenstelling en karakter nauwelijks door de
kiezers kunnen worden beïnvloed, de politieke macht vrijwel heeft
gemonopoliseerd. Het is deze politieke elite die in belangrijke mate het lot
bepaalt van alle andere maatschappelijke elites en sectoren en daarbij zeker
niet geneigd is zichzelf te vergeten. Het bedrijfsleven, de universiteiten, de
medische sector, de schrijvers, de kunstenaars en alle burgerlijke
beroepsgroepen hebben geen van alle enige formele zeggenschap en hun leden zijn
ook nauwelijks in de talrijke politieke instituties vertegenwoordigd. Weliswaar
heeft de centrale overheid zich omringd met een serie adviesraden, waarin ook representanten
van deze beroepsgroepen hun mond open mogen doen, maar deze verplichten de
overheid tot weinig meer dan beleefde kennisname van hun studieuze rapporten.
Groeperingen
uit de burgerij die op redelijke gronden werkelijk iets gedaan willen krijgen en
over voldoende geld en energie beschikken, kunnen dan wel de rechterlijke macht
inschakelen, een beroep doen op de Europese Commissie, ‘actie’ ondernemen of
gaan lobbyen, maar deze middelen zijn uiterst tijdrovend en vaak ondoelmatig.
Het komt er op neer dat het enorme reservoir aan ervaring, kennis van zaken en
kwaliteitsbewustzijn dat in de burgerij is aan te treffen, politiek vrijwel
geheel is uitgeschakeld.
De
werkelijke macht ligt in handen van de paar mensen die op de vergaderingen van
de grote partijen verschijnen. In dit perspectief krijgt ook het begrip
‘politieke partij’ iets schimmigs, want wat zich presenteert als een
organisatie met massale aanhang, blijkt in feite te bestaan uit een handjevol
vergaderaars. Indien dit allemaal juist is, zijn het ook deze minieme clubjes
die de politieke koers bepalen van zowel de hogere als de lagere overheden. Wat
zich aandient als een democratisch meerderheidsbeleid, is in feite het beleid
van een kleine minderheid.
Nu zou er
minder reden zijn tot zwartgalligheid als de niet-partijleden onder de kiezers,
en dat is 96 procent van degenen die een stem hebben uitgebracht, niet gedoemd
waren de rol te spelen van quantité négligeable. Hun politiek gewicht is zo
gering omdat zij ten gevolge van de ideologische vervaging in feite slechts één
allesbeheersende partij tegenover zich vinden. Zij stemmen nog wel, niet zozeer
in de hoop met hun stem te kunnen bijdragen tot een andersoortig beleid (dat
immers nauwelijks is te verwachten), maar vooral uit vrees dat de binnenlandse
status-quo, die hun een redelijk consumptiepeil garandeert, anders wel eens een
beetje naar ‘links’ of naar ‘rechts’ zou kunnen verschuiven.
Het heeft er
alle schijn van dat de politieke elites en maatschappelijke sectoren min of
meer in te kapselen of naar hand te zetten door middel van voorwaardelijke
geldstromen (subsidies), fiscale verfijningen en dreigende kortingen.
Opmerkelijk is overigens dat dit laatste middel, kortingen, zelden of nooit
wordt toegepast op het eigen ambtelijk apparaat dat, goed gevuld met
partijleden, onbekommerd kan floreren.
De schade
die aan de belangen van het land wordt toegebracht doordat de politieke macht
vrijwel geheel is geconcentreerd bij een kleine oligarchie, zal niet altijd
volkomen aantoonbaar zijn. Maar wel is zeker dat de politieke praktijk, zoals
hier afgeschilderd, weinig meer te maken heeft met het beginsel van de
volkssoevereiniteit. Als ‘de politiek’ inderdaad functioneert als een min of
meer eensgezind samenwerkingsverband dat zich ten opzichte van de kiezers in
hoge mate heeft verzelfstandigd, kunnen we spreken van een vrijwel gesloten
machtscircuit dat vrijwel ongecontroleerd zijn gang kan gaan.
Als dat
juist is, is het ook zeer waarschijnlijk dat er veel verkeerd gaat. Wie over
veel macht beschikt, heeft ook alle ruimte om zich over te geven aan zijn
menselijke zwakheden. De politieke situatie waarin we ons bevinden, zou dan ook
veel kunnen verklaren van het hobbyisme, de grilligheid en de irrationaliteit
van tal van wetten en besluiten die over ons heen komen en die een aantasting
vormen van de rechtszekerheid. Het is kenmerkend voor de irrationaliteit van de
vele wilde voornemens en overhaaste besluiten dat deze in toenemende mate
worden aangekleed met een soort slogans en ondoorzichtige modetermen, die door
hun gering intellectueel gehalte nauwelijks voor discussie, democratische
discussie, vatbaar zijn.
Het zijn
inmiddels van die slagwoorden als ‘deregulering’, ‘afslanking’, ‘krimp en
groei’, ‘schaalvergroting’, ‘doorstroming’, ‘gelijke kansen’, naast een
roekeloze propaganda voor het openbaar vervoer en voor vrijwel non-selectieve
vormen van onderwijs, die inmiddels tot grote verwarring en andere
rampzalige effecten hebben geleid. Het meest naargeestige is dat het
‘rendement’ ervan – eveneens zo’n kreet waarmee veel wordt gerechtvaardigd –
vaak identiek blijkt te zijn met kwaliteitsverlies.
Sedert de
‘onderwijsvernieuwing’ is er inmiddels vrijwel geen student meer te vinden die,
behalve een beetje Engels, een vreemde taal kan lezen, sedert de ‘schaalvergroting’
kan geen conservatorium nog behoorlijke solisten opleiden en sedert de
‘tweefasestructuur’ kunnen we alleen nog het type klaargestoomde doctor
verwachten waarvoor men in het buitenland reeds de neus optrekt. Internationaal
gezien is elke nieuwe Nederlandse afgestudeerde een soort halfwas – en dat in
een periode waarin ook de Nederlandse grenzen verder zullen opengaan en waarin
men het graag heeft over internationaal niveau.
Velen hebben
het gevoel dat er iets verkeerd gaat en vinden dat de politieke macht wel erg
veel speelruimte heeft en vaak absurde besluiten neemt. Toch lijkt het
vertrouwen in de Westerse democratie als de beste of de minst slechte
regeringsvorm nog altijd zo groot, dat de klachten tegen de huidige gang van
zaken zelden een gearticuleerde, laat staan een principiële vorm aannemen. Men
is immers overwegend van mening dat, zolang aan de democratische spelregels
wordt voldaan, ‘de politiek’ altijd een zekere legitimiteit bezit. Lange tijd
werd men daarin nog gesterkt door de mythische kracht van het begrip ‘Westerse
democratie’ als het bastion van rechtszekerheid, rationaliteit en burgerlijke
vrijheid.
Nu inmiddels
tal van politieke waansystemen zijn ingestort en men in Oost-Europa naar
democratische middelen zoekt om de politieke macht te verdelen en te reguleren,
is ook bij ons in het Westen misschien het moment aangebroken om de eigen
democratische praktijk met wat minder naïviteit te bekijken dan tot nu toe het
geval was. Het politiek niet-actieve deel van de burgerij – en dat is ten
minste 96 procent van de kiezers dat nu nog, gelaten of geïrriteerd, de
ballenregen van de politieke jongleurs tracht te ontwijken – zou zich
bijvoorbeeld wel eens kunnen afvragen van welke orde de democratische
legitimiteit is van dat schijntje van de kiezers (0,4 procent) dat in feite het
beleid bepaalt.
De auteur is
(was? – RH) hoogleraar moderne geschiedenis aan de Erasmus Universiteit
Rotterdam en is tevens verbonden aan de Universiteit van Amsterdam.
Het
bovenstaande artikel is verschenen op valentijnsdag in 1990, in het NRC
Handelsblad, en heeft voor enorme politieke opschudding gezorgd in Nederland.
Enkele kamervragen zijn erover gesteld en vervolgens is het zo snel mogelijk in
de doofpot gestopt.
Hoewel dit
artikel al 20 jaar oud is heeft het niets aan actualiteit ingeboet. Vanwege de
belangwekkende inhoud heb ik het integraal overgenomen van de Autonome Universiteit. De vraag waarmee het essay begint
moet m.i. helaas ontkennend beantwoord worden: De Nederlander is zich
nauwelijks bewust van wat er boven zijn hoofd bekokstoofd wordt. De geringe
weerzin tegen de jongste (poging tot) constitutionele staatsgreep door Beatrix
en haar vazal Tjeenk Willink spreekt wat dat betreft boekdelen. Het
vrijheidsbewustzijn bij de gemiddelde Nederlander (oh nee, die bestaat niet) is om te huilen.